De ziel van Bunschoten
Warm water glijdt gelaten van haar doorleefd gezicht,
als laatste Lot in Sodom, voor seculariteit gezwicht.
De vissers zijn vertrokken, geschrokken en vermist.
De moraal tot bot geslonken, het water leeggevist.
Het laatste warme water op een ijzig koele plaat.
Leeg gelopen kerken. Het woord in stilte achterlaat.
Haar ziel dooft langzaam uit. De kaars is laag geslonken,
norm en waarde, met een laatste zucht verdronken.
Het water rimpelt minder. Haar ziel levendig gehouden.
De tradities en verhalen waarop de kinderen vertrouwden.
Was ze nog maar hier, om de vuile wereld af te weren.
Waste met warm, de speelse vlekken uit mijn kleren.
Maar de warmte is verloren. Ik moet op eigen benen staan,
haar wijze lessen volgen, de nieuwe weidse wegen gaan.
Met het wassend water hoop gegeven, mij gevormd tot man.
Pas wanneer het schip zinkt, zal blijken wie er zwemmen kan.
Al lijkt de ziel van Bunschoten verwaterd, uitgebrand,
zij getuigt van puur karakter, tegen strijd en tijd bestand.